Medicatie bij COPD: luchtwegverwijders
COPD is een ongeneeslijke longaandoening, die in de loop der jaren verergert. Er is sprake van een luchtwegobstructie en een abnormale ontstekingsreactie van het longweefsel op schadelijke deeltjes. Voorbeelden van COPD zijn chronische bronchitis en longemfyseem. De behandeling is vooral gericht op symptoombestrijding en vermindering van de luchtwegobstructie. Ze kan bestaan uit medicatie (oraal, parenteraal of inhalatie), zuurstof, goede voeding, fysiotherapie (ademhaling en conditie) en stoppen met roken. In deze quiz aandacht voor enkele veel voorgeschreven medicijnen bij COPD.
Vragen
1. Welke middelen horen niet thuis in de medicamenteuze behandeling van COPD?
a. sympathicomimetica
b. calciumantagonisten
c. anticholinergica
d. corticosteroïden
Bronchusverwijdende middelen zijn een belangrijk onderdeel van de medicamenteuze behandeling. Deze middelen zorgen voor ontspanning van de spiertjes van de luchtwegen, zodat de luchtwegen zich verwijden. De patiënt ervaart dat hij meer lucht heeft. Bij een acute aanval of exacerbatie is het nodig een kortwerkend middel toe te dienen.
2. Welke bronchusverwijdende middelen zijn kortwerkend (binnen 5-20 minuten)?
a. terbutaline (Bricanyl®)
b. formoterol (Foradil®, Oxis®)
c. salbutamol (Ventolin®)
d. salmeterol (Serevent®)
Kortwerkende bronchusverwijdende middelen hebben bijwerkingen. Behalve hoofdpijn, trillen van de handen, duizeligheid en misselijkheid worden ook effecten op hart- en vaatstelsel gemeld.
3.Welke effecten op hart- en vaatstelsel kunnen optreden?
a. verhoogde pols en bloeddruk
b. verlaagde pols en bloeddruk
c. verhoogde pols, verlaagde bloeddruk
d. verlaagde pols, verhoogde bloeddruk
Bronchusverwijdende middelen, zoals salbutamol en salmeterol, hebben invloed op de circulatie. Gevolg is dat een grotere hoeveelheid bloed passeert door longgedeeltes die een slechte gaswisseling hebben. Daardoor neemt de bloeddoorstroming in slecht geventileerde longblaasjes neemt toe.
4. Wat is hiervan het gevolg?
a. toename hypoxie
b. afname hypoxie
c. vasodilatatie
d. verlaagd hartminuutvolume
Een andere groep bronchusverwijdende middelen zorg ook voor het remmen van de slijmvorming in de luchtwegen.
5.Welke middelen horen bij deze groep medicatie?
a. ipratropiumbromide (Atrovent®)
b. tiotropium (Spiriva®)
c. salmeterol (Serevent®)
d. budesonide (Pulmicort®)
6. Welke middelen kunnen luchtwegvernauwing als bijwerking hebben?
a. NSAID’s (bijvoorbeeld ibuprofen, naproxen)
b. bètablokkers (bijvoorbeeld labetalol, propranolol)
c. oogdruppels (bijvoorbeeld timolol)
d. contrastmiddelen (jodiumhoudend)
Antwoorden
1. B is juist, calciumantagonisten (bijvoorbeeld Tildiem®en Adalat®) zijn middelen tegen hoge bloeddruk en angina pectoris. Sympathicomimetica zijn bronchusverwijders, anticholinergica verwijden de luchtwegen en gaan daarnaast slijmvorming tegen. Corticosteroïden onderdrukken ontstekingsreacties en worden vaak via inhalatie toegediend.
2. A en C zijn juist. Terbutaline (Bricanyl®) en salbutamol (Ventolin®) zijn kortwerkende middelen. Formoterol (Foradil®, Oxis®) en fenoterol (Berotec®) zijn langwerkend. Alle middelen vallen in de groep sympathicomimetica.
3. A is juist. Sympathicomimetica zorgen ervoor dat er constrictie plaatsvindt van (met name perifere) vaten en dat het hart sneller en krachtiger gaat slaan. Dat leidt tot verhoging van de bloeddruk en een verhoogde hartfrequentie.
4. A is juist. Door de invloed op de circulatie passeert een grotere hoeveelheid bloed door longgedeeltes die een slechte gaswisseling hebben. Hierdoor neemt de hypoxie nog meer toe.
5. A en B zijn juist. Ipratropiumbromide en tiotropium vallen onder de anticholinergica.
6. B, C en D zijn juist. A: NSAID’s kunnen bij astmapatiënten met NSAID-intolerantie ernstige en soms levensbedreigende benauwdheidsklachten geven. Bij COPD speelt dit niet. B: Niet-selectieve bètablokkers (bijvoorbeeld labetalol, propranolol) kunnen bij patiënten met astma of COPD bronchoconstrictie veroorzaken, bij selectieve bètablokkers (bijvoorbeeld atenolol) bestaat die mogelijkheid alleen bij hogere doseringen. Verklaring: selectieve bètablokkers worden in hogere dosering minder selectief. C: Bètablokkers kunnen na oculaire toediening bronchoconstrictie veroorzaken. Het risico daarop is bij astmapatiënten groter dan bij COPD-patiënten en de problemen treden meestal op bij het starten van de therapie. D: Jodiumhoudende contrastmiddelen kunnen anafylactische reacties veroorzaken. Bij astmapatiënten is dit risico groter dan bij COPD. De kans op bijwerkingen is kleiner bij niet-ionogene jodiumhoudende contrastmiddelen met een lage osmolariteit (jobitridol, jodixanol, johexol, jomeprol, jopromide, jotrolan, joversol).
Met dank aan Annemieke Horikx, apotheker bij de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie
Bronnen:
– De Vries ThPGM, Farmacotherapie op maat; Elsevier Gezondheidszorg Maarssen 2008.
– Butterhof JJF, Opdorp van FAC; Geneesmiddeleninformatie; Elsevier Gezondheidszorg Maarssen 2009.
– Farmacotherapeutisch Kompas 2010, http://www.fk.cvz.nl/
Geef je reactie
Om te kunnen reageren moet je inlogd zijn. Inloggen Ik heb nog geen account