Er ligt een jonge jongen op onze afdeling. Hij belt best geregeld. Kan met zijn thoraxdrain geen kant op. Wij begrijpen dat wel. Maar ik vraag me af of we zo begripvol waren geweest als hij niet zulke mooie ogen had gehad?
Voedingsassistente ziek. Nieuwe voedingsassistent. Hij schudt mijn hand stevig. ‘Ik ben Sandra,’ fluister ik verlegen. Hij is goed in zijn werk, werkt hard en is enthousiast. Hij is lief tegen patiënten. De dames op kamer twaalf bellen helemaal niet meer. Hij blijkt hun korstjes en schnitzeltje te hebben gesneden! Hij is aardig.
Maar misschien is hij ook wel aardig, omdat al die zusters zo poeslief zijn. Nog nooit brachten zij zoveel tijd door in de keuken. ‘Ik ga!’ zwaait hij aan het eind van de dag. ‘Dag Sandra!’ Hij weet mijn naam nog! ‘Da-haag,’ zwaai ik terug. ‘Kom je nog eens weer?’ giebelt mijn collega vanuit de medicijnkamer. ‘Als er weer eens iemand ziek is hier,’ lacht hij zijn Colgate-gebit bloot. ‘Daar zórgen we voor!’ roep ik. ‘Slijmbal,’ sist mijn collega. Betrapt! Zo gaat dit anders niet. Zo doe ik anders nooit.
Mannen. Ze doen iets. Ze maken het leven fijn. Thuis of op stap. Maar ook op het werk. Mannen relativeren onze problemen weg. Ze lachen om onze sukkelzorgen. Vrouwenpaniek smelt als sneeuw voor de stoere-mannen-zon.
Ik heb twee (!) mannelijke collega’s. Broeders. Zij veranderen onze sfeer. Geven hoop, gewoon door er te zijn. Mannenwerk is luchtiger. Dat kun je wel gebruiken in een broeierig kippenhok. Een mannenhart loopt niet zo snel van stapel. Dat kun je voelen als er eentje kalmpjes klopt tussen de onze.
Maar twee broeders? In een team van zestig verpleegkundigen. Het is toch triest gesteld. Waar zijn alle mannen?! En wat vinden de mannen eigenlijk van ons?
Geef je reactie
Om te kunnen reageren moet je inlogd zijn. Inloggen Ik heb nog geen account