Je moet je niet inlaten met de doden, zegt men. Nou, ik moet dat dus wel.
Afleggen is mijn werk, doden aanraken, wassen, aankleden. Natuurlijk hoort sterven bij mijn werk, maar gewoon is het absoluut niet. Op weg naar huis, na mijn werk, bedenk ik me hoe raar toch mijn beroep is. Ik zie mensen voorgoed het leven loslaten en anderen voor altijd iemand kwijtraken. En ik beweeg daar tussendoor. Dat is mijn werk.
Op ‘mijn’ reumatologie, blijft men veelal leven (helpt afkloppen voldoende tegen de man met de zeis?). Op de longafdeling waar ik jaren werkte, was sterven een stuk gebruikelijker. Er werd nogal eens afscheid genomen in elke denkbare vorm die er bestaat. Ik zag mensen keihard gillen. Ik hoorde familieleden uren achtereen niets zeggen. Er waren mensen die aan het bed al spullen verdeelden en anderen die pas na twaalf uur ’s middags gebeld wilden worden, als hun vader ’s nachts zou sterven.
Mijn carriere begon tegelijk met een hele groep andere pas afgestudeerde verpleegkundigen. Ook toen werd er gestorven. Maar mijn jonge collega’s vonden dit verschrikkelijk eng. Zij hoopten heel hard dat het overlijden zou wachten tot na hun dienst. Tja en daarna moest ik dan werken. En ik was niet bang voor de dood. Tenminste niet bij mensen die mochten gaan. Mensen met een niet-reanimeerbeleid en wakende familieleden. Als de laatste uurtjes sloegen, adem stokte en het hart vocht maar twijfelde, dan dacht ik: het is goed zo.
Mensen stierven dan ook altijd in mijn dienst. Geen idee of ze mijn rust voelden of dat het puur toeval was, maar ik stond er op een gegeven moment echt om bekend. Als ik kwam, was het lijden van een patiënt snel voorbij. Ik vreesde weleens dat men mij van dingen zou verdenken, gelukkig is dat nooit gebeurd (of uitgesproken). Ik heb in ieder geval in die tijd heel veel mensen zonder hartslag mogen verzorgen.
Tegenwoordig kruist de dood wat minder vaak mijn werkpad. Toch mocht ik het laatst weer eens meemaken: een moeder, haar zonen, dochters, kleinkinderen en heel veel, heel pijnlijk verdriet. Er waren vragen: hoelang nog, zuster? Wie moet er blijven? De familieleden volgden hun hart en bleven. Twee dagen, 48 uren, om beurten aan het bed.
Halverwege mijn tweede dienst, ging er een bel. Die kamer, deze patiënt. Eigenlijk heel plotseling was haar adem gestopt. Familie huilde. Een zoon en een dochter wilden graag helpen bij het afleggen, snikten ze. Maar wisten zij wat ze zich op de hals haalden? Natuurlijk wilden zij voor hun moeder zorgen, maar wisten zij dat levenloos heel zwaar en slap maakt, dat kleuren veranderen en een lichaam koud aanvoelt? Wat moest ik vertellen, wat moest ik laten?
Maar het liep eigenlijk heel gesmeerd. De dochter deed het wassen, maakte van haar moeder weer de vrouw die ze was voor ze was begonnen met sterven. De zoon hielp met het spierballenwerk. De kinderen kozen heel bewust hun taken en de mijne. Hun moeder kreeg haar leesbril op zak. Zo was dat altijd. Dus nu ook.
Deze laatste zorg was zo bijzonder. Ik leerde over het leven van mijn gestorven patiënte. Haar leven werd uitgevouwen door haar kinderen. De vlek in haar blouse werd heel liefdevol herinnerd als dat verjaardagsdiner. ‘Mem’ (zo noemden deze Friese kinderen hun moeder) kreeg schoenen aan op bed. Voor haar reis nu, voor de zekerheid. Prachtig.
Stervensbegeleiding en afleggen zullen nooit gewoon zaken worden, hoe vaak ik het ook doe. Eigenlijk is dit werk in een ereportaaltje. Met mijn benen op aarde en mijn oren halverwege het hiernamaals. Ik hoor de mooiste verhalen en zie de meest indrukwekkende dingen gebeuren.
In sommige ziekenhuizen wordt afleggen geheel uitbesteed aan mortuariummedewerkers. Ik weet niet wat afdelingsverpleegkundigen daar wel of niet doen, tijdens en na overlijden. Maar ik zou dit kippenvelwerk niet graag missen. Wat een heftigheid, maar wat een eer.
Geef je reactie
Om te kunnen reageren moet je inlogd zijn. Inloggen Ik heb nog geen account