Het is een doodgewone donderdagochtend, maar dat duurt niet lang. Zoals overal is het coronavirus ook bij ons in het ziekenhuis hoofdonderwerp van de dag. We weten allemaal niet wat we met onszelf of elkaar aan moeten.
Tijdens de dagstart wordt aangegeven dat er twee sluiskamers geïnstalleerd zijn voor eventuele coronapatiënten. Iedereen gaat zoals gewoonlijk aan het werk. Het is een rustige dag, wat ontzettend fijn is omdat we merken dat er behoefte is aan het beantwoorden van vragen en extra aandacht. Het bezoekuur is ingekort, waardoor de eenzaamheid hier heerst.
Telkens als de telefoon gaat, zijn er zeker acht ogen op de oudste van dienst gericht. En ja hoor daar is het moment dan: de eerste coronapatiënt. Ik merk dat iedereen begint te ijsberen. Alle collega’s lopen weg op het moment dat de patiënt gehaald mag worden.
Mijn collega komt naar mij toe en vraagt of ik mee wil lopen. ‘Tuurlijk,’ antwoord ik, want dat doe je voor je collega’s. Toch heb ik onderweg een vreemd gevoel, alsof ik iets aan het doen ben wat mijn moeder mij strikt verboden heeft. Alsof ik een crimineel ga bezoeken.
Ik schrik van die gevoelens en probeer ze van mij af te slaan. Eens moet de eerste keer zijn. Ik ben niet alleen. Dit is waarschijnlijk de eerste keer van vele die nog gaan volgen. We komen aan op de afdeling. We worden overgedragen door de collega’s op de afdeling en eigenlijk lijkt het relaxter dan ooit. Tot we aanstalten maken om naar de sluis te lopen.
De zenuwen gieren door mijn lijf, want ik ga zo een coronapatiënt ontmoeten. Waarom ben ik ooit aan deze opleiding begonnen? Ben ik gek geworden?
Die gedachte verdwijnt al snel, nadat ik door het raampje van de sluis kijk en de patiënte zie. Ze ziet mij ook. Ik zwaai naar haar en ze zwaait terug. Alsof ze mij terug de realiteit in verwelkomt. Het ijs is gebroken.
Deze vrouw is gewoon net als ik. Ze heeft dit rotvirus opgelopen waar ze absoluut niet om heeft gevraagd. Bezoek mag ze niet ontvangen, en ook haar naasten zitten in thuisisolatie. Haar telefoon is leeg en een oplader heeft ze niet bij zich.
Compleet geïsoleerd dus, maar ondanks alle ellende die ze doormaakt, begroet ze mij met een grote glimlach. Sterk! Ik verstop mijn tranen en geef haar ondertussen mijn blijk van bewondering. Ik instrueer de mevrouw over hoe de transfer zo gaat verlopen.
Terwijl we over de gangen lopen, merk ik dat mijn collega’s naar ons kijken zoals ik keek toen ik onderweg was naar de sluis. En nu loop ik voorop. Trots en verliefd op mijn vak. Trots op wat ik doe, want stiekem word ik er weer aan herinnerd waarom ik deze studie begonnen ben. Dit is precies de reden waarom.
Het is heftig. En vreemd om aan gevoelens van angst toe te geven. Zorgverlener zijn is zwaar, maar ik zou niets liever willen.