Een policollega belt. Mijn patiënt meneer Jongsma moest bij haar en ‘haar’ KNO-arts komen. Maar hij ligt in bed, zegt ze. Klopt, lach ik. Of ik wel weet dat hij allerlei slangen heeft? Ja, zeg ik. Waar gaat dit gesprek naar toe?
De policollega vertelt,op geïrriteerde toon, dat de patiënt zittend moet worden onderzocht en dat zij niet aan infusen en dergelijke mag komen. Of ik even bij haar wil komen draaien, tillen en sturen aan patiënt en slangen. Patiënt moet op stoel niet in een bed, is haar onverbiddelijke boodschap.
Ik vraag of de patiënt wel uit bed wil? Maar die heeft niet zoveel te willen, klinkt in collega’s stem. Als ik uitleg dat het geen onwil, maar mogelijk onvermogen betreft, omdat meneer Jongsma vorige week nog terminaal ziek leek, gaat de collega even vragen. Als meneer Jongsma door collega’s charmes wel even op de stoel wil, wordt mij gezegd dat ik wel kan komen.
Nou ja, zeg ik aarzelend, dat zeg je nu wel, maar weet je wel van mijn situatie? De policollega houdt haar adem hoorbaar in. Ik vertel dat ik op mijn afdeling, met slechts één andere collega samenwerk. ‘Dan is er toch nog iemand over?’ concludeert de polimevrouw. Ik voel aan dat ik niet over reanimatiesituaties hoef te beginnen, omdat deze mevrouw waarschijnlijk toch geen reanimaties voorziet op mijn afdeling. Mopperend loop ik naar de poli.
Op de poli speur ik langs de vriendelijke baligezichten naar de meedogenloze telefoondame van daarnet. Tot mijn verrassing zijn ze eigenlijk allemaal heel aardig. Misschien is de telefooncollega zojuist naar huis gegaan; oververmoeid of overspannen? Heel vriendelijk word mij de ruimte gewezen, waar ik mijn patiënt heel geduldig mag installeren. De polimensen zijn uiterst behulpzaam.
Waar ging dit mis? Waarom werd ons telefoongesprek er zo één van twee kampen tegenover elkaar? Het draait toch allemaal om één patiënt?
Geef je reactie
Om te kunnen reageren moet je inlogd zijn. Inloggen Ik heb nog geen account